9-7-13

Illustratie Eliane Gerrits

Ik herinner me als de dag van gisteren dat mijn tante Rita naar Suriname vertrok om in de missie te gaan werken. In mijn zondagse jurk huppelde ik over de kade van IJmuiden. Ik was een jaar of zeven. Tante stond op de boot, een wollen jas over haar habijt. Opgewonden zwaaide ze naar ons, haar voltallige familie en de achterblijvende nonnen uit het klooster van de Zusters van Liefde. Een beetje bedrukt stonden we nog op de kade, nadat de met vlaggetjes versierde boot allang uit het zicht verdwenen was. Het was mijn lievelingstante, die als ik op bezoek kwam, altijd iets voor me gehaakt had. Een pop met knoopjesogen, een hagelwit vestje met zakjes of een portemonneetje met een koordje.

In de jaren die volgden werd op gezette tijden een brief op dun blauw papier bezorgd. Na de avondmaaltijd ging mijn moeder daar speciaal voor zitten in de huiskamer. Al ontcijferend – „dat kriebelige handschrift van Rita ook” – las ze ons het wel en wee van haar zus in den vreemde voor. Ze had een slang in haar bed gevonden; het ziekenhuis was een houten noodbarak waarvan het dak lekte in de regentijd; er was maar één dokter en er waren nooit genoeg babybedjes.

Later op de avond haalde mijn moeder een envelop uit de doos luchtpostpapier. Pia heeft haar Eerste Heilige Communie gedaan, vertelde ze dan, en we hebben nu een hond. Van die mijlpalen in ons gezin. Als ze klaar was en het hele vel aan de voor- en achterkant beschreven was, mocht ik mijn naam eronder zetten. Niet te hard drukken, anders scheurde het papier.

Zeven jaar later was Tante Rita terug. Daar stond ze in onze keuken pindasoep te maken met vijf eetlepels sambal. We kregen er allemaal tranen van in onze ogen. Voor mij was ze een vreemde geworden. Ze droeg geen habijt meer, maar een te korte jurk waaronder mollige benen staken. Ik neem aan dat ze ons ook nauwelijks herkende. Ik was geen klein meisje meer. Dat bleek wel uit de veel te kleine rood-wit-blauwe poncho die ze voor me gehaakt had.

Ik moest aan mijn tante denken toen ik laatst mijn dochters kamer binnenkwam. Ze was huiswerk aan het maken. Haar laptop stond open en op het beeldscherm zag ik een lege muur. Toen ik vroeg waar ze naar keek, antwoordde ze dat ze aan het skypen was met haar Nederlandse vriendin, maar die was nu even eten.

Op een ander moment zaten een Amerikaans en Amsterdams vriendinnetje via de computer met elkaar te praten. „Zij zijn nu ook vriendinnen”, legde mijn dochter uit. „En allebei hun opa’s zijn ziek. Ze troosten elkaar.”

Skype staat hier voortdurend aan, en anders is er wel Instagram, Facebook, WhatsApp en Vines, die de duizenden kilometers oceaan naadloos weten te overbruggen. Regelmatig loopt een kind als cameraman door het huis verslag te doen van ons Amerikaanse leven. De Amsterdamse vrienden van onze kinderen zijn ‘instantaan’ op de hoogte van al onze belevenissen.

„Wat ga je je vrienden in Nederland als eerste over je nieuwe leven vertellen?”, vroeg ik mijn oudste die laatst een week alleen naar zijn oude school terugging.

„Wat een domme vraag”, zei hij. „Niets, natuurlijk. Ze weten alles al.”

Wanneer ik vroeger mijn tante erg miste, fantaseerde ik over de kinderen in het ziekenhuisje van Paramaribo. Een meisje van mijn leeftijd met een blindedarmontsteking had dagen door het regenwoud naar het ziekenhuis gelopen samen met haar opa. Ik heb nooit geweten hoe het met haar was afgeloen. Wat had ik graag even met dat meisje geskypet.

Verschenen in NRC Handelsblad, 9 juli 2013