Midden in Princeton ligt het kerkhof van de Nassau Presbyterian Church. Er zijn verschillende ingangen waar je zo met de auto mag binnenrijden. Het staat bekend als de Westminster Abbey van de Verenigde Staten, zo veel prominenten liggen er begraven. Bij binnenkomst pak ik een kaart met routebeschrijving. Ik vind ze makkelijk, de presidenten, de geleerden, de schrijvers. Het ene graf is nog imposanter dan het andere; veel standbeelden op hoge sokkels, pilaren met een engel of Jezus erop. Latijnse teksten zijn kwistig rondgestrooid en op de verse graven liggen dure boeketten. Deze protserige begraafplaats trekt jaarlijks duizenden bezoekers.
Het is een raar gevoel me te midden van zoveel beroemdheden te bevinden, ook al zijn ze dood. Het doet me denken aan een bezoek aan het wassenbeeldenmuseum in Amsterdam. Mensen stonden in de rij om foto’s te maken van zichzelf naast Diana of Marilyn Monroe. Overigens zul je de beroemdste wetenschapper aller tijden, die in deze stad woonde en stierf, niet vinden. Einstein voelde aankomen dat zijn graf een bedevaartsoord zou worden en wilde dat voorkomen. Hij bepaalde dat zijn as op een geheime plek werd uitgestrooid.
Gauw vertrek ik van deze dodenakker. De dood en wat daarbij komt kijken, heeft niets aantrekkelijks voor me. De Amerikanen denken daar duidelijk anders over. Zoals bij ons alles vanaf november in het teken van Sinterklaas staat, draait hier alles om Halloween. Doodshoofdkoekjes liggen in de Trader Joe’s, de kindgerichte biologische supermarkt, gemoedelijk naast de pindakaas die Amerikaanse kinderen op hun jam smeren. Elke dag passeer ik een tuin met een graf dat open- en dichtklapt. Dit vergezeld van een gil, waarbij een hand op en neer beweegt. Mijn feest is het niet. Maar ik ben de enige die kippenvel krijgt wanneer ik een peuter zie verkleed als skelet. Met de dood moet je niet spotten.
Het kan ook anders. Vlakbij aan de rand van het bos, waar het open veld begint, ligt een kleine begraafplaats. Niet meer dan een weitje, naast een schoolgebouw. Brokjes steen liggen her en der over het gras verspreid. Alsof ze uit de hemel zijn gevallen, met een plofje, net hard genoeg om bestand te zijn tegen de orkanen die hier nogal eens razen. Bij een van de steentjes tref ik een vrouw van een jaar of tachtig. Haar grijze haar naar achter gekamd in een eenvoudige knot. Ze draagt een wollen jurk en wandelschoenen. Haar houten wandelstok heeft ze in het gras geplant en ze leunt er een beetje tegenaan. „Mijn ouders liggen hier begraven”, zegt ze. Ik kijk naar de grond, naar de twee mossige keitjes aan haar voeten. „Mooi, die kleine steentjes”, zeg ik.
„Wij quakers houden niet van protserige graven”, zegt ze. „Voor God is immers iedereen gelijk.” Ze bukt om een weidebloempje neer te leggen dat ze zojuist in het veld geplukt moet hebben. Ze groeien hier overal. Bij het geluid van een belletje kijkt ze op. Kinderen rennen naar buiten de schommel op. Lachend zwaait ze met haar stok naar de kinderen die terugwuiven. „Ik kom hier vaak”, zegt ze. „Een fijne plek.” Ik ben het met haar eens.
Verschenen in NRC Handelsblad, 30 oktober 2012.