“Er komt een orkaan aan”, roept mijn dochter, terwijl ze op haar laptop naar het jeugdjournaal kijkt. We zien mensen in blinde paniek tegen het water vechten in het Caraïbisch gebied. Sandy – een veel te vriendelijke naam voor deze gemene heks – komt onze kant op. De eerste berichten stromen mijn mailbox binnen, tips over hoe ik me moet voorbereiden op allerlei vreselijks. De overheid schetst bij voorkeur het ergste scenario, mailt mijn vroegere buurman in een poging mij gerust te stellen, dan valt het altijd mee. Ik hoop dat hij gelijk krijgt.
Vloed en storm. Een combinatie die Nederlanders maar al te goed kennen. Springtij, 1953. Bij ons thuis lag De ramp jaar in jaar uit op de salontafel. Op de kaft woeste grijze golven waarop zwarte letters dreven. Zandzakken en lef, dat heb je nodig als het water stijgt, zei mijn vader, die destijds in Zeeland werkte. Zaklampen adviseren ze hier, flessen drinkwater, een voorraad eten. En vergeet niet een blikopener en lucifers in het zicht te leggen.
Ik had de televisie nog niet aangehad sinds ik hier woon, maar dit lijkt me een geschikt moment. Samen met de kinderen verschansen we ons ’s middags op de bank. De scholen zijn uit voorzorg dicht. Orkaanvrij.
Alle kanalen, behalve die waar ze al sinds jaar en dag herhalingen van Hello Lucy uitzenden, komen met onheilsberichten over Sandy. Monsterstorm wordt ze genoemd. Om de paar reclamepauzes verschijnt een meisje in een rode regenjas dat met drijfnatte haren verslag doet van de situatie aan de kust. Wat ze uit alle macht tegen de storm inschreeuwt, gaat verloren. Het enige wat me bijblijft, is die verlaten pier, met daarop haar tengere lijf, dat ieder moment omvergeblazen dreigt te worden.
Met het half uur worden de koppen heftiger. Frankenstorm heet Sandy inmiddels. Experts leggen voor de zoveelste keer uit wat springtij is.
Ik vraag me af waar we het veiligst zijn, mocht er een boom op het huis vallen.
De katten lopen luid mauwend van de ene naar de andere kamer, alsof ze iets zoeken.
Sandy begint zijn verwoestende werk in New York. Het water loopt zonder pardon de oevers binnen. Burgemeester Bloomberg verschijnt op de tv en roept zijn stad uit tot noodgebied. Het meisje met de natte haren in de rode regenjas loopt nog altijd vergeefs te schreeuwen, nu met overslaande stem. Ze houdt zich met twee handen vast aan de reling van de pier. Miljoenen mensen zitten inmiddels zonder stroom. Dit is een grote ramp, waarschuwt Obama, in een speciale boodschap. De verkiezingen zullen voor zichzelf zorgen, het gaat nu om mensenlevens.
Als even later ook in mijn huis de stroom uitvalt, is het toch nog onverwachts. „Het begint”, fluistert mijn dochter en kruipt op schoot. Het verschil tussen buiten en binnen bestaat uit slechts een aantal planken. Bomen kraken vervaarlijk, het huis schudt op zijn grondvesten. Hoe moet dit geweest zijn voor de indianen in hun tipi’s destijds, die volledig door de elementen werden verrast? Het brandalarm gaat om de haverklap af en ik weet niet hoe ik het moet uitzetten. Ambulances en brandweerauto’s rijden rond met loeiende sirenes.
De ochtend na een nacht zonder slaap lopen we voorzichtig naar buiten. Bomen liggen dwars over straten en zijn op huizen gevallen. Ook op dat van de buren, die vorige week een baby hebben gekregen. De verkiezingen staan voor de deur. Ik zit met miljoenen anderen zonder televisiebeelden, zonder internet. Hoe de situatie aan de kust is? Ik heb geen idee.
De kinderen hakken hout.
Nederland is verdomd ver weg.
Verschenen in NRC Handelsblad, 6 november 2012