„Princeton rijst als een groene feniks uit het lelijkste land ter wereld.” Zo beschreef de schrijver F. Scott Fitzgerald in 1927 deze studentenstad, waar hij als een blok voor viel. Sinds die tijd heeft dit beeld weinig aan kracht verloren. New Jersey mag zich dan trots de Garden State noemen, het is nog steeds een woestenij van raffinaderijen, vergane industriestadjes, anonieme kantoorgebouwen, goedkope appartementcomplexen en identieke shopping malls, alles aaneengeregen door een twaalf banen brede interstate snelweg. Het enige dat het leven hier onderscheidt is het nummer van de afslag.
„What exit, ma’am?”, vraagt de taxichauffeur dan ook, terwijl hij zich lachend omdraait. Het is een tot de draad versleten grap, die helaas niets aan waarheid heeft ingeboet.
Ik buig naar voren, forceer een glimlach en laat me weer achterover in de stoel vallen. De man is een geruststellende aanwezigheid. Alles is verzorgd aan hem, tot en met zijn kort afgevijlde nagels. Zachtjes neuriet hij mee met Aretha Franklin op de radio. Today I sung the blues. „She is the best”, zegt hij, met zijn zangerige stem die doet vermoeden dat hij uit het zuiden komt.
Buiten is het bloedheet, de temperatuur is ver boven de dertig graden, maar hij draagt een zwart pak, een kreukvrij smetteloos wit overhemd en een helderblauwe, strak dichtgeknoopte das. De airconditioning in de auto loeit en bezorgt me kippenvel in mijn zomerjurk met blote voeten in slippers.
„Kan de airco zachter?”, vraag ik. Of hij uit kan vraag ik maar niet; Amerikanen kunnen zich een leven zonder temperatuurcontrole niet meer voorstellen.
„Sure”, zegt hij, en zet de radio zachter.
Ik denk aan wat er aan deze rit vooraf ging.
De laatste keer dat ik de deur van het huis in Amsterdam waar ik twintig jaar woonde, in het slot liet vallen. De rit in de stromende regen naar Schiphol, de laatste sms’jes voor de stewardess me op de vingers tikte, de acht uur durende vlucht over de oceaan. De opluchting toen mijn rode koffer als allerlaatste, wiebelend op de band, arriveerde.
Ik herinner me een gesprek dat ik een week eerder, midden tussen de verhuisdozen voerde met een Amerikaanse vriend. „Verhuizen is goed,” zei hij. „Het verlost je van een hoop spullen die je niet meer nodig hebt, en je ontdekt allerlei brieven, foto’s en boeken waarvan je vergeten had dat je ze bezat. Beschouw het niet als een opgave, maar als een mogelijkheid voor vernieuwing.” Zou dat werkelijk zo zijn?
„Ah, Princeton”, klinkt het opeens opgewekt, en ik schrik op uit mijn mijmeringen. Soepel draait de chauffeur de afslag in. We rijden Washington Road in, een lange weg tussen wijde velden, en passeren Carnegie Lake, waarop een eenzame roeiboot strepen trekt in het gladde wateroppervlak.
De wereld om me heen is als bij toverslag groen. Bomen, grasvelden, een park met spelende peuters. Als we bij het stoplicht stilstaan, zie ik eekhoorns in vliegende vaart langs boomschors omhoog klimmen.
De chauffeur is opgehouden met zingen. Hij zet de airco uit en draait een raam open. De loomheid van de zomerdag waait de auto binnen. Zoete geuren komen uit ruisende bomen. Eindelijk kom ik op temperatuur, terwijl we traag de heuvelachtige weg omlaag rijden.
Dunne gotische torens steken trots boven de bosrand uit. Daarachter, nog steeds verscholen, maar niet lang meer, ligt de met klimop begroeide campus.
„Hier is het”, zeg ik. „Good luck”, zwaait hij me na. „Take care, be well.”
Daar sta ik, voor een Amerikaanse droom: een wit huis met een hek erom heen.
Ik knipper tegen het felle licht. De zonnewijzer op het koperen dak wijst het oosten aan, waar de restanten van mijn oude leven zich bevinden. Binnen loeit, ter verwelkoming, de airco.
Verschenen in NRC Handelsblad, 25 september 2012.