‘Het is wat hè, leven zonder stroom”, begint de magere, ongeschoren man in de rij voor me tegen de dame die naast hem komt zitten. Hij ziet er verwaaid, verwilderd, uit. Zijn haar is vettig, het is zeker een week niet gewassen. Een geur van oud zweet hangt om hem heen. Zij daarentegen is een en al opgewektheid. Het type fris, kwiek en monter. Roze gestifte lippen en een slangenleren avondtasje. „Ach”, glimlacht ze, „weet je, ik heb tijdens de verbouwing een generator laten inbouwen. Dat bleek een goede investering.”
De man zinkt achterover in zijn stoel. De wollen sjaal die hij al twee keer om zijn hals heeft gewikkeld, draait hij er nog eens omheen. Zij schuift zo onopgemerkt mogelijk ver van hem vandaan. Dan gaat de gong en wordt het stil. We zitten in een tot de nok gevulde concertzaal. Het concert zou eigenlijk worden afgelast, maar op het laatste moment werd er een generator beschikbaar gesteld. De dirigent wendt zich tot het publiek. „Het leven moet doorgaan”, zegt hij, „juist nu. Muziek biedt troost in barre tijden.” De man voor me werpt een steelse blik op zijn buurvrouw die doet of ze niets merkt. Dan vullen de beginklanken de zaal. De marathon van New York is afgelast, maar hier speelt een voltallig symfonieorkest alsof er niets is voorgevallen.
De week zonder stroom is ook aan ons niet onopgemerkt voorbij gegaan. Op de eerste dag was er de verbazing. We konden écht niet meer mailen, televisie kijken of douchen.
Dag twee omarmden we de situatie. We maakten het huis gezellig, stookten de haard op, en brandden kaarsen. We keken zowaar naar elkáár, in plaats van een beeldscherm. Zomaar een dag vrij, best leuk. We hielpen de buren, brachten soep naar een oude mevrouw en ruimden de tuin op. Het had wel wat.
Dag drie waren we met die valse romantiek klaar en kwamen de irritaties. Hoe moest ik mijn column schrijven, laat staan versturen?
Op dag vier begon de ontrafeling. De vriezer lekte en ging gruwelijk stinken. Autorijden deden we met mate. Benzine was schaars. In de krant lazen we dat mensen met elkaar op de vuist gingen bij een New Yorks tankstation.
Op dag vijf werden ook wij gewelddadig. Monopolygeld, aanvankelijk hebberig begeerd, werd boos door de kamer gesmeten. Jij speelt vals! Nietes, welles. Een glazen vaas spatte op de stenen vloer uiteen in duizend stukjes. Probeer dat maar eens zonder stofzuiger in het aardedonker op te ruimen.
Dag zes was pure ellende. We hadden het koud, voelden ons vies, en waren dat inmiddels beschimmelde brood spuugzat.
Na afloop van het concert lopen we de donkerte in. Een tweede storm heeft huisgehouden en voor een dik pak sneeuw gezorgd. Er is een pad van fakkels aangelegd tot aan de parkeerplaats. Halverwege staat de generator-dame. Ze heeft haar arm om de schouder van een vriendin gelegd. Zelfde type, maar van alles net iets minder. Minder make-up, minder opzichtig gekleed, minder hoge hakken.
„Dan kom je toch bij mij douchen, schat”, hoor ik haar luid zeggen, „en neem die leuke zoon van je mee.” Een eindje van haar vandaan, bij één van de fakkels staat de man die tijdens het concert voor me zat. Ontredderd staart hij voor zich uit. Zijn sjaal heeft hij nog eens extra om zijn magere hals gewikkeld.
Verschenen in NRC Handelsblad, 13 november 2012