3-12-13

 

Illustratie Eliane Gerrits

In Amsterdam wandelde ik elke morgen om zeven uur naar de bakker om de hoek voor een casino bruin. Voor de bakkerswinkel op een bankje zat Pieter. Een man van een jaar of zestig, hoewel hij net zo goed jonger had kunnen zijn. Een woeste baard, versleten schoenen, en bovenal een luide stem, waarmee hij op alles en iedereen commentaar gaf. „Zo, daar ben je weer”, zei hij dan. Elke ochtend, dezelfde zin. Op lijzige toon. Hij gaf me altijd de indruk dat ik overdreven bezig was. Je kon veel beter op een bankje zitten kijken naar de zonsopgang, net als hij. Daar had je meer aan. En wel zo rustig.

„Dag Pieter”, zei ik dan. „Ook goedemorgen.” Pieter liep zijn rondje, van de Keizersgracht, via de Prinsenstraat naar de Prinsengracht, en met een boog weer terug. Hij had zijn vaste publiek, dat hij begroette met vaste opmerkingen.

Ik vroeg me nooit af waar hij sliep. Ik ging er gewoon van uit dat hij dag en nacht zijn vaste rondje liep en tussendoor op dat bankje zat. Zoals ik er vroeger van uitging dat de kleuterjuf in de klas woonde. Wanneer ik terug in Nederland ben, tref ik Pieter altijd aan. Dan groet hij me of ik nooit weg ben geweest.

Elke stad waar ik ooit geleefd heb, heeft zijn Pieter. Vroeger, als we vanuit Roermond naar mijn grootouders in Amsterdam reden, passeerden we bij Vught altijd een man die het verkeer regelde. Bezaaid met insignes zwaaide hij zijn armen door de lucht. Hij was een vast punt op de route.

Het duurde dan ook niet lang voor ik in Princeton Bill zag. Grijze baard, pet, en in zijn hand een bezem. Midden op Nassau Street, dat met zijn brede trottoirs Princeton doorklieft. Aan de ene kant is er de universiteit, met haar statige gebouwen en ambitieuze studenten met hun grootse plannen voor de toekomst. Aan de andere kant vind je restaurants, banken, en winkels. Town and gown, zeggen ze hier. Een wereld van verschil, hoewel ze niet zonder elkaar kunnen.

De dorpsbrink heet Palmer Square. Het bestaat, zoals het een brink betaamt, uit een ijssalon, een broodjeszaak en een tijdschriftenkiosk. Een grasveldje met wat bomen, een beeld op een sokkel, een paar bankjes. Op een daarvan rust Bill uit als hij klaar is met vegen. Zijn bezem naast hem, als een trouwe hond. Bill veegt Nassau Street schoon, en grondig ook. Dat doet hij geheel en al op eigen initiatief. „Pas op, niet door het bergje vuil lopen”, zegt hij als ik een eindje met hem oploop. „Natuurlijk niet”, zeg ik dan. Hij let erop of ik ook doe wat ik zeg.

Hij loopt mank en zijn rechterarm is lam. Heeft hij een ongeluk gehad? Vocht hij in Vietnam?

Voorbijgangers van buiten de stad weten nooit zo goed wat ze van hem moeten denken. Het valt me op dat de meesten met een cirkel om hem heen lopen. Alsof hij het centrum van de wereld is en de anderen de buitenstaanders. Kinderen kennen hem allemaal. Bill hoort er gewoon bij. Hoewel hij ze de stuipen op het lijf jaagt door met zijn bezem te dreigen als ze op zíjn stoep fietsen. De Pieters en de Bills van deze wereld hebben nu eenmaal een sterk territoriumgevoel.

Wanneer ik een poosje weg ben geweest, ben ik altijd weer blij als ik Bill met zijn bezem in de weer zie. Op de een of andere manier heeft dat iets geruststellends.

Verschenen in NRC Handelsblad, 3 december 2013