21-1-14

 

Illustratie Eliane Gerrits

 

Shamere Melvin (17) werd in zijn rug geschoten terwijl hij met zijn vriendin belde. Devahje Bing (19) trof hetzelfde lot tijdens een ruzie met een vriend om 30 dollar. Quavon Forster (13) werd samen met zijn moeder doodgestoken. De politie vond hen pas na twee weken, samen met drie andere kinderen die het drama wel overleefd hadden.

Dit zijn slechts 3 van de 39 moorden die vorig jaar werden gepleegd in Trenton, een stad met circa 84.000 inwoners op zo’n tien minuten van Princeton. Terwijl in 2013 het aantal moorden in de VS verder daalde – in New York City waren het er ‘maar’ 300 – was het cijfer in Trenton, de hoofdstad van de staat New Jersey, hoger dan ooit. Ter vergelijking, het aantal voor Nederland was 150.

Ooit was Trenton rijk en welvarend. De trotse slogan op de stalen bogen van de brug over de Delaware herinneren eraan: Trenton makes, the world takes. De tekst stamt uit 1910, is langer dan een voetbalveld en uitgevoerd in rood neonlicht. Honderd jaar geleden was het een van de belangrijke fabriekssteden in Amerika.

Er werd inderdaad van alles gemaakt: rubber, ijzerdraad, aardewerk, sigaren, matrassen, gereedschap, en de grootste badkuip ooit voor de ruim 150 kilo wegende president Taft. Zelfs de kabels van de Brooklyn Bridge, het wonder van graniet en staal, komen er vandaan.

Van dit alles is vrijwel niets over. De industrie is geheel verdwenen uit Trenton. De slogan zou nu beter bij China passen. Iets anders kwam er niet voor in de plaats. Trenton viel dan ook hard. De werkloosheid is hoog. Velen leven van voedselbonnen en liefdadigheid. De overheid is nu de grootste werkgever, inclusief de staatsgevangenis met twee afdelingen met maximale veiligheid.

Onlangs was ik toevallig in Trenton. Ik moest er helemaal niet zijn, maar een omleiding loodste me erheen. Voor ik het wist was ik verdwaald. Ik was in een filmscène beland. Veel dichtgetimmerde winkelpanden, huizen met kapotte ramen en hier en daar een verlaten fabriek. Op straat zag ik opgeschoten pubers met, naar ik hoopte, neppistolen en een klein kind in een luier. Een groepje jonge mannen hing op krakkemikkige stoelen op de veranda van een vervallen huis. Tussen een berg troep scharrelde een oude man. Hij verkocht stofzuigerslangen, matrassen met vlekken en dingen die niemand wil hebben, zelfs niet als ze gratis zijn. Iedereen was zwart. Hoezo smeltkroes, wat ik op school leerde. Amerika is geen gladde gebonden soep, maar een bouillabaisse, met herkenbare brokken. Zwarte wijken, witte wijken, Mexicaanse wijken, ze mengen nauwelijks. Zeker niet hier in Trenton.

Ik was hier duidelijk niet thuis in mijn nieuwe auto tussen al die roestige sloopbakken. Toen een aantal mannen bij een zebra op mijn auto afkwam, voelde ik me dan ook ongemakkelijk. Ze zwaaiden met hun armen en probeerden me te stoppen. Dat leek me niet verstandig. Ik zag me al als de veertigste dode van het jaar eindigen. Ik besloot meer vaart te maken. De mannen gingen echter nog harder zwaaien en begonnen mij te volgen. Met klamme handen greep ik het stuur beet.

Toen stak er een jongen met een flesje bier aan de mond zomaar de straat over. Ik remde maar net op tijd en kwam vlak voor hem tot stilstand. „Ma’am!”, zei hij en schudde meewarig zijn hoofd. Hij wees naar de kant van de weg. Daar zag ik het bord. Eenrichtingsverkeer. Ik was aan het spookrijden.

Verschenen in NRC Handelsblad, 21 januari 2014