‘De groentegazpacho, graag’, zegt mijn veganistische tafelheer als de serveerster de bestelling opneemt, „en een dressing zonder pinda’s.”
„Aha, een pinda-allergie”, zegt de serveerster, een iel meisje met piekhaar. Ze trekt een schriftje uit de zak van haar schort en maakt een aantekening. „Natuurlijk, daar houden we rekening mee.”
Is het een bizar toeval dat hier bij elk diner wel iemand met een pinda-allergie zit, terwijl me dat in Nederland zelden overkwam? Een serieus probleem, weet ik van mijn vriendin in Boston. Ze zegde haar baan op om haar zoon de klok rond te kunnen begeleiden. Van schoollunch tot zomerkamp, van verjaardagsfeestjes tot puberale middernachtelijke hongeraanvallen. Heb ik een keuze, vroeg ze me ooit. Hoe zou ik verder kunnen leven als hij aan zijn pinda-allergie zou overlijden door mijn stomme nalatigheid?
Terwijl de rest van de tafel smult van de zeetong à la meunière en de Lady Chatterley-oesters, vers overgevlogen uit Nova Scotia, prikt mijn buurman zonder vreugde zijn vork in een schaaltje vol ijsbergsla met enkele verpieterde schijfjes biet. Lokaal verbouwde organische groenten, stond er op het menu. Hij bestelt zijn derde glas wijn om het gemis te compenseren, terwijl hij hongerig om zich heen kijkt.
„Serveerster”, zegt hij tegen het langs snellende iele meisje, „ik wil graag wat brood bestellen.”
„Dat kan helaas niet,” zegt ze. „We kunnen niet garanderen dat het brood niet met een product in aanraking is geweest dat pinda’s bevat.”
„Geen probleem”, zegt mijn tafelheer. „Zolang er geen pinda’s in het brood zitten. Breng maar.”
„Aanraking met een product kan al een anafylactische shockreactie veroorzaken”, zegt het meisje, terwijl ze om de haverklap haar neusje optrekt. „We spreken dan van een ‘triggerdosis’.” Ze lijkt opeens veel steviger nu ze blijkbaar weet waar ze over praat.
„Luister”, zegt mijn tafelheer, „ik wil brood.”
Het meisje draait op haar hakken. Even denk ik dat ze gaat salueren tot ze linea recta in de keuken verdwijnt.
Nog geen drie minuten later verschijnt de chef. Een indrukwekkende gestalte die er in zijn witte gesteven schort vol bloedvlekken uitziet als een chirurg die uit een operatie is weggeroepen. Hij gaat zo dicht bij ons staan dat ik vanzelf mijn stoel opzij schuif.
„Het spijt me, meneer”, steekt hij met zijn zware bas van wal, „maar dit brood is mogelijkerwijs dodelijk. Wij van onze kant kennen onze verantwoordelijkheid.”
„Maar het is mijn leven”, roept mijn gast uit, inmiddels zo paars aangelopen dat ik vrees voor een hartaanval. Hij opent zijn tas en haalt er een Epipen uit die hij demonstratief in de lucht steekt. „Voor het geval dat”, zegt hij.
„Mijn tafelgenoot wil graag een stukje brood”, kom ik tussenbeide. „Kunt u hem dat niet gewoon brengen?”
„Helaas, dat gaat niet”, zegt de chef, op de toon van een arts die een hardleerse patiënt vertelt dat roken niet goed voor hem is.
Nog steeds zwaaiend met de Epipen gooit mijn buurman zijn glas wijn om. Het tafelkleed kleurt diepdonkerrood. De chef kijkt stoïcijns toe.
Ooit, toen ik zichtbaar in verwachting was, bestelde ik in Amerika op mijn trouwdag een glas champagne dat de ober me weigerde te brengen. Hij had ongetwijfeld gelijk, maar de betutteling riep het infantiele verlangen in me op om me onder zijn ogen eens goed te gaan bezatten.
„Kunt u míj dan brood brengen?” vraag ik in wanhoop.
„Dat ga ik voor u in orde maken”, zegt de chef zonder blikken of blozen. Even later zet het iele meisje een enorme schaal kadetjes voor me neer.
Mijn tafelheer zit inmiddels achterover in zijn stoel, zijn servet als een prop voor hem op tafel.
Het brood raakt hij met geen vinger aan.
Verschenen in NRC Handelsblad, 11 december 2012