De man die de schilderijen komt ophangen is jarig. Negenenvijftig, vertelt hij, en blij wordt hij er niet van. Het verleden neemt zoveel ruimte in zijn hoofd in, daar kan de toekomst nooit meer tegenop. Zijn wat geaffecteerde uitspraak maskeert ternauwernood een rauw New Jersey-accent.

Om acht uur stond hij op de stoep, fris geschoren, niet te lang geleden geknipt en met een zorgvuldig gestreken overhemd met zilveren manchetknopen. Dat hij geen klusjesman is, geen blue collar worker, wordt me al snel duidelijk. Hij verwacht met egards behandeld te worden. Op zijn ecru suèdeschoenen loopt hij door het huis, waar ik per kamer de dingen op de grond heb neergezet.

„Mm”, zegt hij, en begint met de decoraties te schuiven. Hij heeft zo zijn eigen ideeën waar en hoe een en ander dient te hangen.

„Ervaring”, zegt hij, als ik mijn bewondering uitspreek over het resultaat. „Weet je, ik doe dit al vijfentwintig jaar. Ik heb Monets opgehangen, een Picasso. En niet in musea, nee, bij mensen thuis. Vorige week hing ik een De Kooning in een badkamer.” Hij zegt het met een mengeling van trots en verbazing.

Hij vindt overigens dat dit huis wel iets moois kan gebruiken, naast al die ingelijste kindertekeningen, de schets van het Academiegebouw in Utrecht en een prent van Einstein met suikerspinhaar. „Denk aan olieverf, een bijzondere setting.” Hij vindt het een beetje, eh.. boring.

Wanneer hij even later een pentekening van het Koninklijk Paleis op de Dam in zijn hand houdt, zegt hij: „Over Holland gesproken…” Hij buigt naar me toe, alsof hij me een geheim gaat vertellen. „Ik ken een dame, die van haar vader een schilderij van een zeventiende-eeuwse meester heeft gekregen.”

„Mooi cadeau”, zeg ik.

„Nou”, zegt hij, „deze vrouw is er anders helemaal niet blij mee. Ze heeft het al jarenlang achter een bruin velours gordijn in een donkere kamer hangen. Als haar vader komt doet ze het gordijn open. Alle andere dagen blijft het dicht.”

„Waarom?” vraag ik.

„Ze verafschuwt het”, zegt hij.

We zwijgen. Ik moet hier even op kauwen; hij doet dat vermoedelijk al jaren. „Verkopen is zeker niet aan de orde?” vraag ik.

„Niet zolang de vader nog leeft”, antwoordt hij.

„En”, vraag ik na een poosje maar, „is het inderdaad zo afzichtelijk, dit schilderij?”

„Dit is het mooiste schilderij dat ik ooit zag”, begint hij. „Het verbeeldt een bacchanaal. Nimfen, saters, wijnkruiken, nogal weinig kleding. Zeg maar, seks, drugs en rock-’n-roll uit lang vervlogen tijden.”

De uitdrukking op zijn gezicht verandert. Hij ziet er opeens als een schooljongen uit.

„Gelukkig koopt ze zelf ook veel kunst, deze dame”, gaat hij verder. „Afzichtelijke schilderijen, die allemaal moeten worden opgehangen. En dan belt ze mij. Natuurlijk moet ik dan altijd even dat bacchanaal controleren. Dan mag ik naar de donkere kamer en dan laat ze me alleen met dat schilderij, om te kijken of hij nog recht hangt. Een behoorlijk tijdrovende klus is dat…”

Als alles hangt, legt hij zijn gereedschap op een fluwelen doek en haalt een zakdoek uit zijn broekzak waarmee hij een paar druppels zweet van zijn voorhoofd veegt.

„Ik ben een geluksvogel”, zegt hij terwijl hij een pluisje van zijn broek plukt. „Ik ben de enige op de hele wereld die dit schilderij mag bekijken.”

„Ga je nog iets leuks doen voor je verjaardag?” vraag ik, als ik hem uitlaat.

„Nu we het er toch over hadden”, zegt hij, met een blik op zijn horloge. „Ik denk dat ik maar eens ga kijken hoe mijn favoriete schilderij erbij hangt.”

Verschenen in NRC Handelsblad, 9 oktober 2012.