“Wil je weten wie hier allemaal rondlopen?” De dunne vrouw die me aanspreekt, draagt de ultieme little black dress. Zo een die er bedrieglijk eenvoudig uitziet, maar een jaarsalaris van een postbode kost. Haar gezicht staat strak in de botoxplooi, haar nagels en haren zijn done. Ik ben nog steeds verrast als wildvreemden me aanspreken alsof ik hun beste vriendin ben.
„Graag”, zeg ik, terwijl ik een natte pluk haar uit mijn gezicht veeg. Buiten giet het pijpenstelen. Manhattan is vol plassen, rondscheurende vuilnisauto’s en verregende toeristen. Ik ben in het Museum of Modern Art voor de David Rockefeller Award, ingesteld om een succesvolle filantroop in het zonnetje te zetten.
Filantropie op dit niveau is een wereld op zich. Honderd van de allerrijksten hebben met elkaar afgesproken om de helft van hun vermogen weg te geven. Deze Giving Pledge is ook door David Rubenstein, de winnaar van vandaag ondertekend. Rubenstein, die zijn vermogen verdiende met het opkopen en winstgevend maken van bedrijven, heeft al honderden miljoenen weggegeven. En dat is pas het begin.
Mijn elegante reisgids door dit ons-kent-ons-land wijst met een subtiele kinbeweging wat mensen aan die ze de moeite waard vindt. „Kijk, daar heb je David Gergen, de bekende CNN-commentator. Geen flauw idee wat hij hier doet.”
Ze nipt van haar champagne. „O ja, en die man, die daar naast Mary-Kate Olsen staat, dat is Olivier Sarkozy, de broer van Nicolas.”
Ik staar naar de man die als twee druppels water op zijn broer lijkt, behalve dat hij bijna twee meter lang is. Voortdurend raakt hij de frêle schouders aan van het voormalige kindsterretje dat nu een stijlicoon is. „Nu begrijp je waarom Nicolas altijd plateauzolen draagt”, zegt mijn gids vilein. Ze sleurt me verder door het zaaltje, zonder champagne te morsen.
„En natuurlijk hoef ik je niet uit te leggen wie dit is”, zegt ze. Vol bewondering staart ze onze gastheer aan, de bijna honderdjarige David Rockefeller naar wie de award is vernoemd. Hij draagt een sierlijke strik onder zijn aristocratische kop.
„Hij groeide hier op”, zegt ze. „Zijn ouderlijk huis stond waar nu de beeldentuin van het MoMA is. Zijn moeder had op de zevende verdieping haar eigen galerie met moderne kunst.” Dan verdwijnt ze, even plotseling als ze verscheen. Even later zie ik haar verderop luchtzoenen uitdelen.
Tijdens de lunch beginnen de plechtigheden. David Rubinstein neemt het woord. Hij begint over zijn bescheiden achtergrond te vertellen. „Mijn vader verdiende als klerk op het postkantoor zijn hele leven nooit meer dan 7.000 dollar per jaar. We leefden heel eenvoudig en ik had altijd honger.”
Sarkozy, die een eindje verderop zit, houdt nauwlettend in de gaten of het dunne meisje aan zijn zijde niet alleen aan haar champagne nipt, maar ook iets eet. Mijn gids kijkt niet eens naar haar bord.
Selfmade man Rubenstein kan het niet nalaten een grap te maken in dit gezelschap van New Yorks oud geld: „Eigenlijk heette mijn familie ook Rockefeller. Maar toen zij uit de boot op Ellis Island voor het immigratieloket stonden, werd hun verteld dat ze beter een mooie joodse naam konden kiezen.” Patriarch Rockefeller, die geboren werd als kleinzoon van de rijkste man die ooit heeft geleefd, kan er hartelijk om lachen.
Om een uur of drie stap ik uit het museum naar buiten. Het regent nog steeds. Op de stoep zit een zwerver met een vuilniszak als jas. Voor zijn ontzettend smerige blote voeten ligt een stukje karton met daarop een verregend: hungry.
De wereld van de jonge Rubenstein.
Verschenen in NRC Handelsblad, 19 maart 2013