Italië is een vergeelde foto aan de muur in een pizzeria.
Illustratie Eliane Gerrits
Ik riep afgelopen jaar heel stoer dat Europa maar een nachtvlucht hiervandaan is, voor de twee broers die een pizzeria bestieren in een van de winkelcentra hier, is de oude wereld lichtjaren ver verwijderd. Het is een eenvoudige zaak, met verrassend lekker eten, waar we de eerste dag in Amerika verzeild raakten. Het is snel een vaste plek geworden.
De twee broers, vijftigers met strak achterovergekamd, ravenzwart haar, glunderen als ze ons weer zien. De familie met de drie kinderen! Ze weten nog precies wat we vorige keer besteld hadden.Veal parmigiani. En zeker weer een caprese voor de kleine meid?
De oudste van de twee, met beginnend buikje, wijst met zijn kin naar de muur waar een vergeelde zwart-witfoto hangt. Twee schoongepoetste jongetjes van een jaar of zeven in witte overhemden, korte broekjes en gekouste beentjes op een dorpspleintje. Op de achtergrond: hun zusje, een jaar of drie, in een smoezelig hemdjurkje. Ze kijkt met haar donkere ogen brutaal de camera in. „Veronica”, zegt hij. „Nu moeder van zes en ze woont daar nog altijd.”
„Waar is daar?”, vraag ik.
„Een dorpje onder Napels”, vertelt hij. „Klein en eenvoudig. Vlak na mijn zeventiende verjaardag stak ik met mijn broer de oceaan over, op weg naar de nieuwe wereld.” Hij vertelt het staccato, dit avontuur dat alweer decennia geleden plaatsvond. „En nu zijn we hier.”
Hier is een bescheiden plek in de Mercer Mall, tussen Jo-Ann Fabrics, een fourniturengigant met de sfeer van een dorpswinkeltje dat al jaren geleden failliet had moeten gaan, en de European Waxing Salon, free walk-ins welcome.
We zitten op oranje draaistoelen, vastgeketend aan formica tafeltjes.„Gaan jullie wel eens terug naar Italië?”, vraag ik. „Geen tijd”, zegt hij. „Absoluut geen tijd.”
Hij roept iets naar de keuken in rap Italiaans. „Presto, presto.”
„Eén keer zijn we terug geweest”, zegt hij, als hij de caprese neerzet en er een scheut olie over gooit. „L’Olio d’oliva migliore del mondo!Toen onze moeder op sterven lag. Een week, zodat we de dag na de begrafenis alweer terug moesten. Ons leven is nu hier.”
Hij wijst naar de zaak. In de hoek linksachter zit een vrouw van een jaar of zestig. Slonzig haar, een barst in haar brillenglas. Haar vormeloze lijf heeft ze gehesen in een verschoten roze kamerjas. Ze is bezig met een enorme pizza, zo een waar wij met het hele gezin genoeg aan hebben. Daarnaast, een vader en een zoon die mechanisch hun baked ziti naar binnen werken, terwijl ze ieder geconcentreerd een stripverhaal lezen. Een vork klettert op de grond zonder dat ze het zelfs maar doorhebben.
„We hebben een goed leven”, zegt hij, „beter dan we hadden kunnen hopen. Een eigen huis, een fatsoenlijke auto. De zaak loopt goed. We zijn er dag en nacht mee bezig. Inkopen, koken, klanten bedienen, schoonmaken. Ook de kinderen helpen mee.”
„Gaan ze wel eens naar Italië?”, vraag ik.
„Nooit”, zegt hij, met voor het eerst iets van spijt in zijn stem. „Ze hebben er geen band mee. Ze spreken de taal nauwelijks.”
Hij laat me een foto van zijn twee zoons zien. Knappe jongens met hetzelfde ravenzwarte haar als hun vader leunen tegen de deur van een rode sportauto. Ze zien eruit zoals alle jongens hier. Een korte broek, een T-shirt, kekke gympen.
Voor hen is Italië niets meer dan een vergeelde foto aan de muur in een pizzeria in een mall aan een snelweg in New Jersey.
Verschenen in NRC Handelsblad, 6 augustus 2013