Illustratie Eliane Gerrits
Princeton ligt precies halverwege Philadelphia en New York. Dat is geen toeval. Toen het plaatsje eind zeventiende eeuw werd gesticht door een handjevol quakers, wilden die zo ver mogelijk verwijderd zijn van de verlokkingen van de grote steden. Het ging hun erom de rust te vinden waarin de stem van God in alle stilte omhoog kon borrelen.
Een kwartiertje lopen vanaf mijn huis, door het dichte bos, kom je bij hun eeuwenoude ontmoetingsplaats: de Stony Brook Meeting House. Een natuurstenen gebouwtje met een bank ervoor. De schoonheid ervan ligt in de soberheid. Binnen is het niet anders. Kale houten bankjes op een ongeverfde planken vloer. Er is niets te zien, geen schilderijtje, geen tekst aan de muur. Tijdens hun bijeenkomsten staat niemand vooraan leiding te geven. Predikanten kennen ze niet. Men wacht rustig tot de geest het zaaltje binnenwaait en landt in het hart van de aanwezigen. Traditioneel ging dat met wat schudden gepaard, vandaar het woord quakers of ‘schudders’. Waarschijnlijk is dit de kaalste van alle geloven. Zelfs voor de doden is er geen marmeren grafsteen, een keitje markeert hun plek. Tijdens de bijeenkomsten vallen vaak lange stiltes. God heeft geen haast.
Hoe anders was het op het quakerschooltje in Philadelphia waar ik vandaag ben. Het is grootouderdag en omdat mijn buurman slecht ter been is, rijd ik hem erheen. De school is gelegen in wat ooit een rijke wijk was, maar nu een arme buurt, vol pandjeshuizen en slijterijen. Er wonen voornamelijk werkloze zwarte mensen.
Maar omdat quakers een sterk geloof hebben in gemeenschap en diversiteit, opende deze school zijn deur voor deze buurtkinderen. Wonderlijk genoeg mengen de twee werelden perfect, terwijl ze aan de buitenkant niet meer kunnen verschillen: de zwarte kerk met zijn gospelmuziek, schreeuwende predikanten en de „amen” roepende gelovigen. Vrouwen in glitterjurken, hoge hakken en brede hoeden aan de ene kant, en de rustige, onopgesmukte quakerbescheidenheid aan de andere kant. Maar beide groepen hebben van kinds af aan geleerd te luisteren naar hun innerlijke stem en daarover te praten.
Buurman, kleindochter en ik gaan zitten op een van de bankjes in het sobere zaaltje waar evenzoveel zwarten als blanken bijeen zijn. Dan begint de traditionele quakerbijeenkomst. Aanvankelijk is het stil, wat enigszins ongemakkelijk aanvoelt. Zou er dan niemand zijn innerlijke geest voelen, die hem inspireert iets met de groep te delen? Dan staat er een dunne grijze vrouw op. „Ik ben zo dankbaar om hier met mijn kleinkinderen te zijn”, zegt ze zacht. „Amen”, zegt de overgrootmoeder naast me.
Nu staat een rijzige man in pak op. „Ik ben zo ontzettend blij met deze school.” Er wordt geklapt. De sfeer verandert. Iedereen wil iets delen. Een vrouw met een paarse hoed vertelt dat ze nu, op dit moment, God ervaart. Een zwarte man staat op, met een jongetje dat zich verschuilt in de plooien van zijn jas. „Mijn kleinzoon is te verlegen om te praten”, zegt hij, „maar wil laten weten dat hij blij is dat hij hier naar school mag gaan.” Een golf van amens verspreidt zich door de ruimte.
Het gaat vanmiddag niet over wanhoop, armoe of ellende. Wat ik ervaar is de hoop van een gemeenschap die samen werkt en leeft. Mijn buurman, gezeten naast zijn kleindochter, draait zich naar me toe: „Weet je”, zegt hij, „dit is de eerste keer dat ik in een ruimte zit met evenveel zwarten en blanken die met elkaar praten.” Zou de innerlijke geest hier dan toch zijn binnengewaaid?
Verschenen in NRC Handelsblad, 12 november 2013