Illustratie Eliane Gerrits
“Alleen in mijn gedichten kan ik wonen”, schreef Jan J. Slauerhoff, de eeuwige reiziger, in zijn gedicht Wooningloze. „Zolang ik weet dat ik in wildernis, in steppen, stad en woud dat onderkomen kan vinden, deert mij geen bekommernis.” Voor tijdgenoot Albert C. Barnes, een Amerikaanse kunstverzamelaar, gold het omgekeerde. Hij schreef: „Een man met een huis vol goede schilderijen hoeft niet van hot naar her te reizen om te ontsnappen aan zijn eigen vermoeiende zelf.” Híj kon alleen te midden van zijn schilderijen wonen.
Barnes, een arts en chemicus, richtte een bedrijf op dat een middel tegen gonorroe verkocht. Net op tijd, vlak voor de uitvinding van penicilline, verkocht hij zijn zaak. Op zijn vijfentwintigste was hij miljonair. Hij besloot te investeren in kunst. Schilderijen die hij dankzij de depressie spotgoedkoop bemachtigde. Vaak betaalde hij niet meer dan één dollar aan „die sukkels die hun schilderijen moesten verkopen om een dak boven hun hoofd te houden.”
Zijn verzameling post-impressionisme en vroeg moderne kunst bestaat uit 800 werken van grote meesters als Matisse, Picasso, Modigliani, Cézanne, Renoir, Rousseau, Degas en Van Gogh. Daarnaast nog eens zo’n 1.700 objecten. Dit alles ter waarde van zo’n 25 miljard dollar. Al dit moois hing hij aan de muren van zijn woonhuis in Merion, een voorstadje van Philadelphia. Dit deed hij volgens een zelfbedacht systeem, met de bedoeling kunst rechtstreeks te ervaren. Weinigen mochten van deze topcollectie meegenieten. Slechts 300 mensen per jaar. En dan alleen studenten en ongeletterden. Aan kunstkenners en -critici had hij namelijk een hekel. Hoewel hij had vastgelegd dat er na zijn dood niets veranderd mocht worden aan zijn collectie, dat alles op dezelfde manier moest blijven hangen, is er toch na een eindeloze juridische strijd midden in Philadelphia een nieuw ‘huis’ gebouwd voor zijn kunstwerken.
Ik wilde het weleens zien, deze collectie, waarvan sommigen beweerden dat ze daar voor het eerst van hun leven iets van moderne kunst begrepen. Net als voorheen moest ik een afspraak maken, maar gelukkig hoefde ik me niet voor te doen als een ongeletterde staalwerker. Ik werd ook niet geweigerd, zoals T.S. Eliot, die op zijn verzoek een bezoek te mogen brengen, van Barnes persoonlijk te horen kreeg: „Nuts” (Onzin).
Op een dinsdagmiddag, tussen 2 en 3 uur, mag ik naar binnen. Het is inderdaad of ik een woonhuis betreed, maar dan wat chiquer en ruimer dan gemiddeld. Even later sta ik in een van de ‘huiskamers’. Het duizelt voor mijn ogen. Tot aan de nok zijn de muren vol gehangen met schilderijen. Vooral de vele Renoirs, 181 om precies te zijn, springen in het oog. Zoveel mollige dames, met ronde borsten en brede heupen, dat ik er draaierig van word. Daartussen hangt middeleeuwse kunst, afgewisseld met smeedijzer van de Quakers en Afrikaanse beelden.
Een huiskamer verder springt mijn hart even op bij het zien van Van Goghs portret van de postbode Roulin. Maar de arme man met zijn karakteristieke zwarte pet wordt rechts en links ingeklemd door van alles en nog wat, zodat ik medelijden met hem krijg. Picasso’s treffen hetzelfde lot. En die arme Modigliani, met zijn gestileerde werk. Ik zou hen allemaal willen bevrijden uit deze chaos, hun een eigen witte muur willen geven. Het systeem van Barnes werkt niet voor mij. Ik word er onrustig van. Als mijn uur om is, voel ik me alsof ik in een bonbonmakerij ben geweest, waar ik zoveel mocht snoepen als ik wilde. Voorlopig kan ik geen roze fondant van Renoir meer zien.
Verschenen in NRC Handelsblad, 25 maart 2014