Illustratie Eliane Gerrits
“Ik heb het team gemaakt!”, juicht mijn dochter als ze na schooltijd de keuken binnenstormt met haar softbalspullen. Haar broers reageren enthousiast en willen direct weten wie van haar vriendinnen nog meer haar team heeft „gemaakt”.
En, praten je kinderen al Engels met elkaar? Die vraag wordt me nogal eens gesteld. Wat een onzin. Natuurlijk spreken we thuis nog steeds Nederlands. De goede vraag is echter: wat voor soort Nederlands? Ongemerkt is ons lokale dialectje verrijkt (of verarmd, afhankelijk van uw perspectief) met allerlei Engelse vitaminesupplementen.
Zoals „het team maken”. Gekozen worden in een sportteam, dat had mijn dochter in Nederland nog niet meegemaakt. En dus had ze geen idee hoe dit te vertalen. Moest ik haar nu, midden in haar aanstekelijke blijheid, schoolmeesterig verbeteren? En hoe zei je dat eigenlijk precies, op z’n Hollands?
Moesten mijn zoons in het begin nog het juiste woord voor een breuk leren, mijn dochter, die in Nederland nooit hogere wiskunde heeft gehad, heeft het alleen maar over „drie over zeven” als ze de breuk 3/7 bedoelt. En -5 noemt ze „negatief vijf”. Zij zou niet eens weten hoe je dat in het Nederlands zegt. De Griekse letter pi, die vaak voorkomt in meetkundige formules, wordt door iedereen in ons gezin uitgesproken als pie in apple pie.
Tijd voor een stukje rijden. Als we door een grote kuil gaan, noemt mijn zoon de weg „oneven”. En hij heeft het niet over getallen. „Nee”, verbetert mijn dochter hem, „dat valt wel mee. De weg is hier behoorlijk vlat.” Ja, „vlat”, de samentrekking van vlak en plat die perfect past bij de Lage Landen.
Enzovoort. Aan het strand zien we een „visserman”. Niemand die het opvalt. Mijn verdwaalde zoon klaagt dat hij mijn instructie bepaald niet „helpvol” vindt. Blijkbaar zit het Engels ons nu voor in de mond. Zo worden er ook opvallend veel fouten gemaakt tegen vervoegingen. „Wringen, eh … wringde?” Ze weten ergens dat het niet klopt, maar komen niet uit zichzelf op ‘wrong’, dat er van afstand bezien ook raar uitziet. „Leidde” in plaats van „leed”, kijk dat zal je in een kwaliteitskrant als deze niet snel aantreffen.
Nu is het Engels een tolerante taal, die voortdurend in beweging is. Als wereldtaal staat het bloot aan een bombardement van buitenlandse invloeden. Nieuwe woorden worden ruimhartig overgenomen. In hele werelddelen wordt het Engels verkeerd uitgesproken en niemand ligt er wakker van. De taalpolitie heeft het al lang opgegeven. In plaats van een strikte grenscontrole is er een flexibel immigratiebeleid met een zeer beperkte inburgeringscursus.
Nederlands is veel strikter. Maar de taalpolitie houdt ons hier niet meer voortdurend aan wegens overtredingen. En dan heb ik het nog niet eens over de geschreven taal, met zijn T’s, D’s en DT’s. Het Hollandse kofschip is allang tegen de Amerikaanse klippen gelopen. In Nederland zat ik er nog voortdurend bovenop. De kinderen moesten algemeen beschaafd Nederlands spreken. Geen „hullie benne groter als ons”, „het kost te duur”, of „georven” in plaats van „geërfd”. Maar hier temper ik mijn verbeterzucht als vanzelf.
’s Avonds, als ik mijn dochter instop, stoot ik tegen de softbal aan naast haar bed. Op het kussen ligt het nieuwe tenue.
„Geweldig, dat je het team hebt gemaakt”, feliciteer ik haar nog een keer. Ik ben trots op haar. En op deze column, die toch maar mooi de Achterpagina heeft gemaakt.
Verschenen in NRC Handelsblad, 1 april 2014
Pingback: Hun vs hen (Or: B2 Dutch course #20) | Life in the Hague