8-4-14

Illustratie Eliane Gerrits

Maandagavond. Target, een winkel die het meest in de buurt komt van de Hema. Het is druk. „Excuse me.” Een vrouw van rond de dertig wacht op mijn karretje. Met een priemende vinger wijst ze de plek aan waar ik het moet neerzetten.

Vervolgens drukt ze op een knop van een apparaat in een rode alarmkleur, dat – nu zie ik het pas – het desinfectiestation heet. Ze doordrenkt een tissue uit een ander apparaat met een vloeistof die sterk naar alcohol geurt. Driftig wrijft ze over het handvat, zichtbaar opgelucht dat ze mijn bacteriën niet hoeft te delen. Ik zie haar denken: „God weet waar dat gore mens met haar vieze vingers allemaal aan heeft gezeten.”

Daarna laat ze het doekje, dat ze tussen duim en wijsvinger aan het puntje vasthoudt, in een prullenbak vallen met een gezicht alsof ze een slok azijn drinkt. Dan pas raakt ze het handvat met haar blote handen aan en rijdt kordaat de winkel in.

Ik voel me tot op het bot beledigd. Hallo, zo erg is het toch niet met mij. Maar het desinfectiestation denkt daar anders over. Volgens de info zit mijn huid vol ziektekiemen, snot, slijm en resten van wc-gebruik. En niet alleen van mezelf, maar ook van alle mensen die vóór mij het karretje geduwd hebben.

Nu voel ik me pas echt vies. Als ik mijn handen bestudeer, meen ik er lange colonnes bacteriën over te zien marcheren, zoals ik vroeger vitaminen in een glas sinaasappelsap zag dansen.

Ik heb er een serieus probleem bij.

Amerikanen kunnen nooit eens ergens gewoon over doen. Altijd overdrijven ze, vervallen in uitersten. Ze zijn extreem dik of uitgemergeld. Steenrijk of straatarm. Politiek correct of grenzeloos beledigend. Dit geldt ook voor de persoonlijke hygiëne. Amerika is niet het meest gesoigneerde land ter wereld. Maar, zeker na de Mexicaanse griep van 2009, hebben velen zich gewapend met flesjes desinfecterend spul, die ze te pas en te onpas over aanrecht, bedden, knuffels en huisdieren spuiten om ze te „healthen”. Zoals de juf op de ouderavond die, nadat ze ons een hand had gegeven, uitgebreid haar handen begon te ontsmetten. Geef dan geen hand, dacht ik geërgerd. Bespaar je de moeite.

In de sportschool ligt naast elk apparaat een spuitfles desinfectans met doekjes. En o jee als je die niet gebruikt, dan word je er direct op aangesproken. Niet dat dit ertoe doet. De nieuwe gebruiker zal het apparaat sowieso nog eens desinfecteren met de eigen spuitbus. Gewoon, voor de zekerheid.

Op de school van de kinderen hangen overal dispensers. Mijn dochter heeft miniflesjes aan haar sleutelhanger, naast haar bed en op haar bureau. Ze weet dat lichtknopjes, deurklinken, telefoons en – je raadt het nooit, mama – autogordels ontzettend goor zijn. De verkopers van al die flesjes lachen in hun gedesinfecteerde vuistjes. Microben zijn een miljoenenbusiness.

Maar mijn hulp slaat werkelijk alles. Water en zeep heb ik haar nog nooit zien gebruiken. Overal heeft ze sprays en geïmpregneerde doekjes voor, waarmee ze als een exorcist de duivelse ziektekiemen verdrijft. Pas als aan het eind van de dag ons huis tot een chemische fabriek verbouwd is en het in alle hoeken naar lysol en chloor stinkt, is ze tevreden. De strijd tegen de onzichtbare ziektekiemen lijkt gewonnen.

Tot de kinderen binnenkomen, hun vuile voetbalsokken op de bank gooien, de melk omgooien, de hond een boterham uit de rugzak steelt, en mijn dochter een niesaanval van de chloor krijgt.

Het staat weer gelijkspel in het gevecht tegen de bacteriën.

Verschenen in NRC Handelsblad, 8 april 2014